Een Dongense haven aan de Groenendijk

In het rampjaar 1672 brandden Franse troepen een groot deel van Dongen plat. Omdat Dongen was omgeven door drassige gronden, was aanvoer via de weg van voor de herbouw benodigde zware materialen lastig. Stadhouder Willem III gaf Dongen rond 1675 toestemming om hier op Oosterhouts grondgebied een haven en een vaart aan te leggen. De vaart kwam uit op de rivier de Donge en vandaaruit was Holland bereikbaar.

Plannen uit 1762 om de haven fors uit te breiden tot op Dongens grondgebied gingen vanwege technische problemen niet door.
De haven werd onderhouden en beheerd door Dongen en leverde 225 jaar een economische bijdrage. Er ontstond een buurtschap met herbergen en woningen. Van 1872 tot 1902 stond aan de haven een belangrijke suikerfabriek. Goederenvervoer per stoomtram (vanaf 1881) en via het Wilhelminakanaal (vanaf 1923) leidden tot de neergang. Demping van de haven vond in 1981 plaats.

Ontstaan en functioneren van de haven aan de Groenendijk.

Groenendijk is een buurtschap in het dorp Oosteind, dat deel uitmaakt van de gemeente Oosterhout. Dit buurtschap heeft een haven gekend die van belang was als aanvoerhaven voor Dongen. De betreffende 2,5 kilometer lange vaart liep parallel aan de huidige Groenendijkse Straat en liep van de Donge tot het huidige Groenendijk, waar ze eindigde in een havenkom.

Het belang van de Groenendijkse haven was niet zozeer een zaak voor Oosterhout, maar meer voor Dongen. Dongen was in die tijd niet makkelijk te bereiken. Er waren geen behoorlijke aan- en afvoerwegen via het water. Van de rivier de Donge kwam men slechts tot aan ’s Gravenmoer. Via de Dongevaart kon men wel goederen per schip aanvoeren tot Dongevaart, maar van Dongevaart naar Dongen bleef een bezwaarlijke afstand. In de natte jaargetijden waren de toen nog onverharde wegen, meestal nog vol kuilen en gaten, door de modder nauwelijks begaanbaar. Er kwam nog bij dat de Groenendijk door de hoge vloed dikwijls onder water stond en ook hierdoor de weg in een modderpoel veranderde. Voor de inwoners van Dongen zorgden deze ongemakken voor een enorme schade.

Kaart van den Dongendijkschen polder onder Oosterhout in 1811. In het midden op de kaart de Groenendijk en Groenendijkse haven. Rechts de Donge bij ’s Gravenmoer. Bron: Nationaal archief Den Haag.

Groenendijkse haven.

Nog nijpender werd dit doordat in het rampjaar 1672 een groot deel van Dongen door de Franse troepen werd geplunderd en plat gebrand. Voor herstel en wederopbouw waren grote hoeveelheden bouwmaterialen zoals hout, stenen, plavuizen, stro, riet en o.a. dakpannen nodig. Daarom voelden Schout en Schepenen van Dongen wel voor de aanleg van een vaart langs de voet van de Groenendijk. Hierdoor hoefde men dan geen gebruik meer van de weg te maken en konden de aangevoerde goederen een stuk dichterbij worden gebracht. Voor het graven van deze vaart moest wel door de eigenaren van de grond, gelegen tussen de Groenendijk en de rivier de Donge, toestemming worden verleend. Deze eigenaren waren zeer welwillend en zegden toe “Uijt genegentheit ende begeerte” aan het dorpsbestuur van Dongen om aan de oostzijde van de Groenendijk een vaart te mogen laten graven van 20 voet breed. Al wordt het daardoor voor de gebruikers van de aan de geplande vaart grenzende gronden onmogelijk om via de Groenendijk toegang of uitweg te houden, toch stemden zij er in toe, dat het bestuur van Dongen ten behoeve van de inwoners van hun dorp, dat werk zullen laten uitvoeren. Zelfs wordt door hen geen vergoeding geëist voor de grond die op deze wijze voor hen verloren raakt. Ook mag het dorpsbestuur van Dongen naast de te graven vaart een losplaats aanleggen en verder een weg op de kade. De gronden die hierdoor voor de aanliggende grondeigenaren verloren gaan, moeten wel worden betaald. De kosten zijn hetzelfde als die men daar normaal voor grond betaalde. Er worden ook goede onderlinge afspraken gemaakt, inhoudende dat zij elkaar het recht van uitweg en doorgang verlenen, zodat in de toekomst via de Dongedijk toegang tot de gronden mogelijk wordt. Hier worden wel enige verplichtingen aan toegevoegd zoals: koeien en paarden over de uitweg leiden en niet drijven om te voorkomen dat de koeien en paarden schade zouden kunnen toebrengen aan andermans grond of gewas. Tenslotte wordt bedongen, dat de eigenaren van de grond hun gewassen groeiend op hun landen via de vaart zullen mogen vletten, zonder dat daar enig vaargeld voor hoeft te worden betaald. Een officiële akte van al deze toezeggingen en afspraken wordt opgemaakt en door ongeveer zestig personen ondertekend.

Met deze akte dient de magistraat van Dongen een rekest in bij de Nassause Domeinraad. Dit is nodig omdat het betreffende grondgebied waarbinnen de haven aangelegd moet worden, deel uitmaakt van de Nassause Domeinen. Op 30 april 1675 verleent Prins Willem Hendrik van Oranje Nassau, ofwel Stadhouder Willem III, octrooi aan de magistraat van Dongen om de vaart te mogen aanleggen. In het octrooi wordt vrij nauwkeurig aangegeven waar en hoe de haven moet worden aangelegd. Ook de lengte van de vaart, te beginnen vanaf de Donge tot aan de weg van de Hoge Akker, wordt in het octrooi vastgelegd. Verder mag er langs de vaart een trekweg worden aangelegd en aan het eind een loskade. Het octrooi komt bijna geheel met de tekst overeen waarin de grondeigenaren met het dorpsbestuur van Dongen afspraken hebben gemaakt over verkrijging van de daarvoor benodigde gronden. Verder wordt er in het octrooi aangegeven welke maatregelen het dorpsbestuur van Dongen kan nemen om niet alleen de vaart aan te leggen, maar ze ook te onderhouden. Het betreft voornamelijk de tarieven voor het heffen van havengeld.

Ook worden in het octrooi de bepalingen ter bescherming van de haven aangegeven. Zo moet elke schipper van geubel, aak, pleit of schuit voor hij de haven binnenvaart de zeilen strijken, terwijl bij het uitvaren van de haven niet eerder een zeil gehesen mag worden, dan wanneer het vaartuig de rivier de Donge opvaart.

De grondeigenaren, die tot dan toe de onderhoudsplicht hebben ten aanzien van de Groenendijk, worden van deze plicht ontslagen. Wel worden zij schouwplichtig , ofwel onderhoudsplichtig, voor de nieuwe uitweg de Dongedijk. De Domeinraad houdt zich het recht voor om de heffing van de voornoemde havengelden toe te eigenen aan de Domeinen, zonder dat daar enige tegenspraak in gegeven kan worden. Wel verplicht de Domeinraad zich om de kosten, die tot dan toe aan de haven gemaakt zijn, te vergoeden.

Wanneer het octrooi door Stadhouder Willem III wordt verleend voor het aanleggen van de vaart met kade, maakt het gemeentebestuur van Oosterhout bezwaar. Omdat men niet blij is met een haven voor Dongen op Oosterhouts grondgebied, probeert men de zaak dwars te zitten. Een van die bezwaren is dat men tegen de aanbesteding is van Dongen op Oosterhouts grondgebied. Verder is men bang voor een al te grote schade aan de aanliggende landerijen door het graven van de vaart. Maar het bestuur van Dongen laat zich er niet door ontmoedigen en begon met de werkzaamheden. Het rekest was ondertussen door Oosterhout op 28 mei 1675 ingediend bij de Edel Mogende Heren van Raad en Rekening van Zijne Hoogheid. Zij bevalen het Dongens gemeentebestuur onmiddellijk de werkzaamheden op te schorten. De Dongenaren legden gehoorzaam het werk neer. Des te ijverig echter zetten zij zich aan het schrijven van een reactie op het Oosterhouts rekest. In plaats van een weerwoord op de Oosterhoutse argumenten op te stellen, nodigden zij de Heren van de Raad en Rekening uit om ter plaatse de zaak te komen beoordelen. In dit schrijven van 2 juli 1675 bepleitten de bestuurders van Dongen, dat met het schrijven van replieken, duplieken enzovoort onnodig veel tijd verspild zou worden. Daarom weerlegden zij het Oosterhoutse rekest “vervuld met abusievelijk ingrediënten” niet, maar verzochten zij de Raad om bij gelegenheid van de aanstaande verpachtingen van de tienden, als er toch afgevaardigden van de Raad in eigen persoon aanwezig zullen zijn, om dan ter plaatse aan de Groenendijk de partijen aan te horen, de situatie in ogenschouw te nemen en vervolgens te besluiten naar bevindingen van zaken. In hun rekest hadden die van Oosterhout immers ook te kennen gegeven, dat zij ter plaatse gewichtige argumenten tegen de aanleg van de haven konden aangeven.

De griffier van de Raad, Buijsero, werd persoonlijk naar de verpachting van de tienden afgevaardigd. Buijsero was zo welwillend, om ter plaatse de situatie te gaan beoordelen. De “gewichtige” argumenten die het Oosterhouts bestuur beweerde te kunnen aanduiden, bleken er bij het bezoek van de griffier Buijsero niet te zijn. In een nieuw rekest bood Dongen aan, de schade die eventueel zou worden aangericht aan de gronden van de aanliggende eigenaren te vergoeden. Na het bezoek van de griffier Buijsero en het opnieuw ingediende rekest, stemden de Heren van de Raad op 12 maart 1676 met dit verzoek in, waarbij zij wel het aanbod om de eventuele schade te vergoeden, in hun beschikking overnamen en daarmee verplicht stelden.

Na het aanleveren van bouwmaterialen voor de herbouw van Dongen, na de Franse vernielingen in 1672, werd het haventje gebruikt voor de aanvoer van hooi en riet uit de Biesbosch, voor zaaghout en voor eikenschors ten behoeve van de leerlooierijen. Verder kwamen producten als wol, koloniale waren en vloeimest via de haven aan. Het aangevoerde hooi was nodig als voer voor de paarden. De Brabantse gronden waren eertijds te arm om dit te produceren. Toen kunstmest in zwang kwam, verdween dit type transport. Maar er werden ook producten vanuit de Groenendijkse haven uitgevoerd, zoals turf, die in de Willemspolder was gestoken, graan en gerief- en brandhout. Belangrijke handelswaar van de schippers waren potten, pannen, plavuizen en stenen.

Het vervoer verliep met geubels, scheepjes met weinig diepgang. Zij kwamen tot in de zwaaikom. Via het jaagpad werden zij door mannen of paarden voortgetrokken. De grotere zeilschepen bleven in de Donge voor anker. Al deze havenactiviteiten zorgden ook voor een bescheiden bebouwing rond het havenhoofd.

Op het meest zuidelijke uiteinde van het kanaal is een havenbuurtje ontstaan, dat nog altijd als markant is te beschouwen. De havenbuurt Groenendijk is een zeer compact gehucht op rand van Dongendijksche Polder en Willems Polder. De U-vormigestructuur van het havenhoofd met kade is nog herkenbaar.

De voormalige losplaats en de bescheiden bebouwing bestaan uit op de kop van het havenhoofd het voormalige havenhuis De Windvang (circa 1870) en eenlaagse arbeiderswoningen (1870-1905), aan Groenendijkse Straat enkele evenwijdig aan straat opgetrokken boerderijen (voormalige herbergen, circa 1820-1920). Tijdens de hoogtijdagen waren er vijf cafés.

In 1762 werd voorgesteld de Groenendijkse haven te verlengen tot op het grondgebied van de gemeente Dongen, maar dat ging niet door. Redenen daarvoor waren van technische aard. Het al bestaande havenkanaal lag in het vlakke, lage, gebied van het Broek. Om verlenging naar Dongens grondgebied te kunnen realiseren, had men de helling op gemoeten en daarvoor zouden één of meer sluizen moeten worden gebouwd. Ook had er een watervoorziening voor het kanaal moeten worden georganiseerd.

De drukste jaren lagen tussen 1872 en 1902. In deze periode heeft er nabij de Groenendijkse haven een suikerfabriek gestaan. De bieten en de steenkool (bestemd voor de stoommachines van de fabriek) werden door talloze schepen aangevoerd. Suiker, pulp en schuimaarde werden afgevoerd. Met het sluiten van de suikerfabriek in 1902 werd het ineens veel rustiger in de haven.

De suikerfabriek aan de Groenendijk

Rond 1858 brak voor de Nederlandse akkerbouw een nieuw tijdperk aan. De suikerbiet diende zich aan als nieuw gewas. Tot dan toe was de meekrap een belangrijk landbouwgewas. Uit de wortels bereidde men een rode kleurstof die werd gebruikt voor het kleuren van textiel, dat vooral werd uitgevoerd naar Vlaanderen en Engeland. Doordat synthetische verfstoffen op de markt kwamen, ontstond er minder behoefte aan de verbouw van meekrap. Ook de verbouw van raapolie liep snel terug doordat petroleum hier de vervanger van werd. Een andere reden voor de opkomst van de suikerbiet, was dat het tot dan veel gebruikte product rietsuiker,vanwege de afschaffing van de slavernij in de koloniën, duurder werd. Men ging op zoek naar een alternatief en dat was dus de suikerbiet.   

Men begon dus met het op grote schaal verbouwen van suikerbieten. De meeste suikerfabrieken waren geconcentreerd in West-Brabant. De eerste beetwortelsuikerfabriek in ons land werd gesticht in 1858 te Zevenbergen. In de periode na 1860 ontstonden er alleen al in West-Brabant, waar de bietenteelt zich voornamelijk had geconcentreerd, zo’n twintig suikerfabrieken. Een van die suikerfabrieken was die aan de Groenendijk. De oprichting vond plaats op 12 mei 1871 onder de naam “Van Campenhout & Compagnie”. De suikerfabriek zou een van de grootste worden van ons land. Ten westen van de Groenendijkse haven werd ze gebouwd. Via een insteekhaven, met een lengte van 250 meter, die haaks was aangelegd op de Groenendijkse haven, konden de suikerbieten tot voor de ‘deur’ worden aangevoerd.  

Gedurende de bietencampagne was het zeer druk bij de fabriek en in de haven. Veel campagne-arbeiders kwamen van overal, zelfs uit België. In 1874 werkten er tijdens de vier maanden durende campagne 300 arbeidskrachten, hiervan waren 125 vrouwen en meisjes. In de fabriek waren er negen stoommachines die de benodigde energie leverden voor het machinepark. Na het overlijden van Van Campenhout werd de suikerfabriek met alle toebehoren op 5 januari 1886 openbaar verkocht. De nieuwe eigenaar werd voor f 86.000,-de heer Bressers uit Dongen. Tot directeur werd benoemd Henri D.J. Rogier. Onder zijn leiding werd de suikerfabriek aanzienlijk uitgebreid. Rogier wist ook de moeilijkheden, die zich in de loop der jaren voordeden met de bietenlevering, te overwinnen, zodat de fabriek steeds over voldoende grondstoffen kon beschikken. 

Deze nieuwe eigenaar de heer Bressers woonde in de huidige Villa Vredeoord, gelegen aan Park Vredeoord, aan de Hoge Ham 124 in Dongen. De stroomtoevoer van deze villa in Dongen was afkomstig van de Groenendijkse haven en dat ging aanvankelijk via een leiding die was bevestigd aan de telefoonpalen van de ZSM (stoom)tramlijn. Deze tramlijn liep van Oosterhout via Oosteind en de Groenendijkse haven naar Dongen..  

De fabriek breidde nog aanzienlijk uit. Wel was men ontevreden over de toestand van de haven en in 1893 kwam er tijdelijk een smalspoorbaan van de haven naar de fabriek. In 1897 kwam er zelfs een elektrische smalspoorbaan. Volgens de jaaropgave van de havenmeester van 1895 werden er in de Groenendijksehaven dat jaar totaal 1.459 schepen gelost. 

Geleidelijk verschoof de suikerbietenteelt echter naar de Zuid-Hollandse eilanden en kwam de fabriek ongunstig te liggen. De zeer bekwame directeur Henri Rogier heeft dit duidelijk ingezien. In 1901 fuseerde de fabriek met Jansen, van Weel, Smit & Co. uit Roosendaal. Op 31 december 1901 werd het particuliere bedrijf omgezet in een N.V., de Naamloze Vennootschap “Beetwortelsuikerfabriek Groenendijk”. Aan het eind van de bietencampagne 1901/1902 werd de fabriek voorgoed stil gelegd en het vrijgekomen kapitaal aangewend voor de oprichting van de N.V. Zuid-Hollandse Beetwortelsuikerfabriek te Oud Beijerland. In tegenstelling tot de suikerfabriek aan de Groenendijk, beschikte men hier over uitstekende transportverbindingen. De fabriek werd dus als het ware verplaatst naar het gebied waar sindsdien de bieten werden geteeld. Een andere reden voor de sluiting van de suikerfabriek was het dichtslibben van de haven.  

In september 1905 werden de gebouwen en installaties van de suikerfabriek openbaar verkocht en dat leverde in totaal slechts fl. 14.850,– op. Meteen daarna werd alles afgebroken en werd de insteekhaven gedempt en werd de spoorlijn ontmanteld. Zo was er dus een eind gekomen aan het bestaan van de suikerfabriek aan de Groenendijk. Niets ter plaatse herinnert nog aan deze voor Oosteind zo levendige periode aan de Groenendijkse Haven. Alleen is één van de woningen aan de voormalige Groenendijkse haven deels gebouwd met stenen van de gesloopte suikerfabriek. 

Een elektrische smalspoorweg aan de Groenendijkse haven.

Doordat er nog al eens conflicten waren tussen de suikerfabriek en de gemeente Dongen over de onderhoudstoestand van de Groenendijkse haven, verzocht directeur Rogier van de suikerfabriek op 14 augustus 1893 om als noodmaatregel op de westelijke kade een tijdelijke smalspoorlijn aan te mogen leggen, “teneinde eventueel vastrakende schepen te kunnen lichten en de beetwortelen met de daarvoor bestemde wagentjes over de rails naar de fabriek te vervoeren”. De gemeente Dongen verleende hier toestemming voor op voorwaarde dat de rails na de beëindiging van de bietencampagne zouden worden afgebroken. De fabriek liet de rails echter liggen, wat weer een conflict met de gemeente opleverde. Ook het bestuur van de Willemspolder liet weten geen prijs te stellen op het steeds opbreken en aanleggen van de rails, vanwege het daarmee gepaard gaande gegraaf in hun waterkering. Maar op 3 juli 1894 gaf Dongen toestemming om de rails te laten liggen op “voorwaarde dat overdag en ’s nachts geen wagentjes ongebruikt op de rails zouden blijven staan”. Twee jaar later bezocht directeur Rogier waarschijnlijk de industrietentoonstelling in Berlijn. De firma Orenstein & Koppel demonstreerde hier een elektrische smalspoorlijn. Omdat de transportproblemen het voortbestaan van de fabriek ernstig in gevaar bracht, greep hij deze kans aan om door aanleg van een elektrische smalspoorlijn zo deze problemen definitief op te lossen. Op 8 maart 1897 vroeg Rogier het polderbestuur toestemming de smalspoorlijn aan te mogen leggen. De toestemming werd verleend. Met de aanleg werd zo snel mogelijk begonnen, want met het ingaan van de bietencampagne 1897 was de lijn gereed. Hiermee was de allereerste elektrische tramlijn in Nederland een feit. Bovendien was sprake van een allereerste elektrificatie met bovenleiding in Nederland.

De voormalige suikerfabriek met elektrische smalspoorweg nabij de Groenendijkse Haven. Gebouwd in 1872, gesloopt in 1905.

Aan het begin van de insteekhaven, die leidde naar de suikerfabriek, lag een draaibrug. Voor het grootste deel liep de smalspoorlijn kaarsrecht aan de landzijde langs de voet van de westelijke kanaaldijk. Aan het eindpunt bij de rivier de Donge lag een omloopspoor, met tussen de twee sporen een opslagterrein, waar de door schepen aangevoerde suikerbieten opgestapeld lagen in afwachting van transport naar de fabriek. Tijdens een middagpauze voor de arbeiders lag het treinverkeer stil. De draaibrug over de insteekhaven werd dan opengedraaid om schepen – die de insteekhaven wel rechtstreeks konden bereiken – door te laten.

Om op volle capaciteit te kunnen draaien, moest per dag in zeven bedrijfsuren 175 ton bieten per trein van de Dongehaven naar de fabriek worden vervoerd. Daarnaast werden ook nog bieten per schip naar de fabriekshaven vervoerd.

De capaciteit van de spoorlijn werd tot het uiterste benut en dit gebeurde als volgt: onmiddellijk na aankomst van een uit twaalf wagens bestaande vol beladen trein bij de fabriek werden de bieten in de spoelgoot gelost. De locomotief liep ondertussen om, zodat de lege trein onmiddellijk weer kon vertrekken. Aan het haveneindpunt was inmiddels een tweede trein van twaalf wagens beladen die door de locomotief en passant, met achterlating van de lege trein, zover mogelijk werd weggedrukt. Daarna kon via een omloopspoor meteen weer met de volgeladen wagens worden vertrokken. Er was ook af en toe retourvracht in de vorm van klei die bij het wassen loskwam. Deze werd gebruikt om het terrein bij de Dongekade op te hogen.

Vijf campagnes heeft de lijn dienst gedaan. Maar ook de aanleg van deze smalspoorlijn heeft de sluiting van de fabriek uiteindelijk niet tegen kunnen houden.

Groenendijk 40; 42 in 1991.
Foto Wies van Leeuwen, collectie BHIC, PNB001048838

De neergang van de haven aan de Groenendijk.

Niet alle Brabantse havens hebben geprofiteerd van de aanleg van de grote kanalen. De Groenendijkse haven is er zelfs aan ten onder gegaan.

Ook worden met de stoomtram, die sinds 1881 vanuit Breda – Oosterhout – Oosteind en Dongen reed, vele goederen vervoerd. Helemaal was het gedaan met de haven door het graven van het Wilhelminakanaal in de periode 1914 – 1916. Dit Wilhelminakanaal werd volledig in gebruik genomen in 1923.

Het laatste stuk van de vaart op de voormalige haven verdween tijdens de ruilverkaveling van 1981.Ook de haven zelf is inmiddels gedempt.

Wie nu langs de Groenendijk richting de rivier de Donge gaat ziet niets meer dat herinnert aan wat eens een plaats was vol leven en bedrijvigheid. Wat nog rest zijn de huizen die rond de haven zijn gebouwd en de plaats markeren van de eens zo levendige Groenendijkse haven in Oosteind. Van het havenkanaal is nu niet meer dan een smalle sloot over en in het landschap zijn verhogingen te zien. Dat zijn resten van de dijk die langs het havenkanaal lag.

Meer informatie:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Groenendijk_(Noord-Brabant)
http://www.industriespoor.nl/Groenendijk.pdf
http://www.industriespoor.nl/SuikerfabriekGroenendijk
https://www.oosteind-nb.nl/wp-content/uploads/2023/02/2005-De-Groenendijk.pdf
https://www.bhic.nl/ontdekken/verhalen/de-groenendijkse-haven
https://www.bndestem.nl/een-verstild-gehucht/